Met de afgeleide berekenen we de ogenblikkelijke verandering van een
functie. In deze les gaan we leren hoe je zo'n afgeleide in een bepaald punt
kan berekenen.
Van gemiddelde naar ogenblikkelijke verandering
We weten al dat we de gemiddelde verandering van een functie kunnen berekenen
met het differentiequotiënt:
Δxf(a+Δx)−f(a)
Als je de formule voor het differentiequotiënt nog wat beangstigend vindt,
lees je best de les over differentiequotiënt nog
eens na.
Met die formule kunnen we bijvoorbeeld de gemiddelde snelheid van een wagen
berekenen wanneer we de positie van de wagen in functie van de tijd kennen.
Door een slim trucje toe te passen, kunnen we de formule echter ook gebruiken
om de ogenblikkelijke verandering van een functie te berekenen. Dan kunnen we
bijvoorbeeld ook berekenen hoe snel een wagen op een bepaald tijdstip reed.
Het trucje is om in de formule van het differentiequotiënt de limiet te
berekenen voor Δx naar 0:
Δx→0limΔxf(a+Δx)−f(a)
Zo krijgen we meteen de formule om een afgeleide te berekenen in x=a, afgekort
schrijven we "f′(a)" (let op het accentje na de f):
f′(a)=Δx→0limΔxf(a+Δx)−f(a)
Door die limiet te berekenen, weten we waar de gemiddelde verandering aan
gelijk is wanneer a+Δxheel dicht bija zou liggen. Maar
wanneer a+Δx héél dicht bij a ligt, zijn ze bijna hetzelfde. We
berekenen zo waaraan de verandering op het ogenblik a zou gelijk zijn. We
berekenen dus de ogenblikkelijke verandering in a.
De afgeleide met je blote hand schatten
Stel dat we de volgende functie hebben:
f(x)=−3⋅x2+5
En we willen de afgeleide berekenen in x=4, of in symbolen f′(4). Dan
moeten we in onze definitie van de afgeleide in x=a de a vervangen door
4. We moeten dus de uitkomst van de volgende limiet vinden:
f′(4)=Δx→0limΔxf(4+Δx)−f(4)
Geen paniek als je nog niet veel ervaring hebt met limieten. Je kan die limiet
namelijk ook met je blote handen berekenen. Dat doe je door het
differentiequotiënt verschillende keren uit te rekenen waarbij je Δx
telkens dichter bij 0 kiest.
We beginnen bijvoorbeeld met Δx=0,1:
0,1f(4+0,1)−f(4)=0,1f(4,1)−f(4)
Je ziet dat we eerst nog f(4,1) en f(4) moeten berekenen.
Dat is snel gefikst:
f(4,1)=−3⋅4,12+5=−3⋅16,81+5=−50,43+5=−45,43
f(4)=−3⋅42+5=−3⋅16+5=−48+5=−43
Nu we f(4,1) en f(4) kennen, kunnen we verder met het
berekenen van ons differentiequotiënt:
Wanneer we Δx=0,1 kiezen, is ons differentiequotiënt voor de
functie f(x)=−3⋅x2+5 in x=4 dus gelijk aan −24,3. We gaan
nu op dezelfde manier het differentiequotiënt berekenen en Δx telkens
dichter en dichter bij 0 kiezen. Hieronder zie je een tabel met de uitkomsten.
Reken zelf ook even na of je dezelfde uitkomsten vindt:
We zouden nog een tijdje kunnen doorgaan, maar het zou je moeten opvallen dat
die 3 stilaan wegdrijft naar een plek waar ze zo klein is dat ze eigenlijk
verwaarloosbaar is. Hoe dichter we Δx naar 0 brengen, hoe dichter de
uitkomst van het differentiequotiënt gaat naar −24. We kunnen dus zeggen dat:
f′(4)=Δx→0limΔxf(4+Δx)−f(4)=−24
Dat is eigenlijk wat we bedoelen met die limiet: naar welk getal gaat de
uitkomst van het differentiequotiënt wanneer we Δx steeds dichter en
dichter naar 0 brengen?
De afgeleide in een punt sneller leren berekenen
Het is natuurlijk lastig om voor elke afgeleide zo'n hele tabel te moeten
maken. Gelukkig kunnen we iets doordachter te werk gaan. We gaan
terug naar ons voorbeeld waarbij we de afgeleide in x=4 wilden berekenen
van de volgende functie:
f(x)=−3⋅x2+5
Om de afgeleide in x=4 te vinden, moeten we de volgende limiet uitrekenen:
f′(4)=Δx→0limΔxf(4+Δx)−f(4)
Vorige keer berekenden we deze limiet door met onze blote handen
verschillende waarden voor Δx te kiezen die steeds dichter en dichter
bij 0 kwamen. Nu gaan we het iets doordachter aanpakken. We gaan de Δx even laten voor wat het is en f(4+Δx) uitrekenen door
letterlijk 4+Δx in te vullen in ons functievoorschrift:
Let op, (4+Δx)2 is een merkwaardig product! Het is
van de vorm
(a+b)2=a2+2ab+b2
Als we nu ook nog f(4) uitrekenen, kennen we de twee termen in de
teller (bovenaan) van de breuk:
f(4)=−3⋅42+5=−3⋅16+5=−48+5=−43
Nu we f(4+Δx) en f(4) kennen, kunnen we de teller
van ons differentiequotiënt al voor een stuk uitrekenen. Van de limiet trekken
we ons voorlopig niets aan, die schrijven we gewoon over.
Nu krijgen we een breuk die we kunnen vereenvoudigen, want zowel teller als
noemer zijn deelbaar door Δx:
Δx→0limΔx−24Δx−3(Δx)2=Δx→0lim1−24−3Δx
Zo krijgen we een heel eenvoudige limiet:
Δx→0lim(−24−3Δx)
Hier zie je duidelijk waar die wegdrijvende3 vandaan komt. Wanneer we
Δx kleiner en kleiner kiezen (bv. 0,1; 0,01;
0,001;...) gaan we de −3 steeds vermenigvuldigen met kleiner
en kleiner getal en gaan we van de −24 steeds een kleiner en kleiner
getal aftrekken (0,3; 0,03; 0,003;...).
De limiet uitrekenen is heel eenvoudig, want als Δx heel dicht naar 0
gaat, dan zal −3Δx ook naar 0 gaan en blijft dus enkel
−24 over:
Δx→0lim(−24−3Δx)=−24
🎉 We krijgen dus dezelfde uitkomst als wanneer we de limiet met onze
blote handen uitrekenden!
Samengevat
De afgeleide in x=a berekenen
De afgeleide in x=a van een functie f(x) is gedefinieerd als:
f′(a)=Δx→0limΔxf(a+Δx)−f(a)
Voor een bepaalde a kan je deze limiet kan je als volgt uitrekenen:
Bereken f(a+Δx) door letterlijk "a+Δx"
in te vullen in het voorschrift van f(x)
Bereken f(a) door a in te vullen in het het voorschrift van
f(x)
Bereken f(a+Δx)−f(a) door je uitkomsten van de
vorige stappen van elkaar af te trekken
Vul de uitkomst van f(a+Δx)−f(a) in in de teller
(boven) van het differentiequotiënt
Vereenvoudig de breuk door Δx te schrappen waar dat kan